EB 44

Aalt Petersen (1883-1950) kwam in 1906 naar Elburg. Hij was getrouwd met de Elburgse Hilletje Hoeve (1882-1965), een zuster van Lub en Jan Willem Hoeve. Moeder Hilletje kon na haar huwelijk niet goed wennen in Harderwijk. In 1905 werd dochter Geertje geboren daar nog wel geboren, maar in de zomer van 1906 vestigde het gezin Petersen zich in Elburg. Het gezin van Aalt Petersen en Hilligje Hoeve bestond uit zes personen: Geertje (1905), Willempje (1907), Aalt (1909), Gerard (1913), Jan (1917) en Lubbertus (1926). Laatstgenoemde stierf al na tien maanden aan de gevolgen van de Engelse ziekte. Aalt Petersen trouwde op 10 april 1937 met Gerritje Broekhuizen. Vanaf 1947 woonde het gezin Petersen in een woning aan de Smedestraat 23. Op 14 oktober 1986 vond in het Gruithuis een vraaggesprek plaats met Aalt Petersen (1909-1996). In het vraaggesprek werd ook over de Tweede Wereldoorlog gesproken.  

   
Verongelukte vliegeniers
“Ik ben wel eens bang geweest met al die vliegtuigen boven ons. Enkele keren heb ik een vliegenier gevonden. Dat was geen pretje. Ik heb ze aan wal gebracht door ze met touwen naast de botter te slepen. Sommige lijken waren al in verregaande staat van ontbinding. Maar je kon ze ook niet zomaar laten drijven.” Op 13 juni 1942 deed Aalt Petersen bij de Burgerlijke Stand van Elburg aangifte van de dood van een Engelse piloot. Petersen had op 9 juni omstreeks vijf uur in de namiddag in het IJsselmeer een drijvend lijk gevonden van een man. Aan de binnenzijde van de jas die het slachtoffer droeg was een reepje stof bevestigd waarop de naam Marland A. vermeld stond. En verder waren er verschillende cijfers en letters (1.101.605 A M 998453/39/c 1939 Size 3 Marland A) op de stof te lezen. Verdere gegevens waren Petersen bij het afleggen van zijn verklaring niet bekend.

Naar Drenthe
“Toen ik Wim de Gunst (De Proppe) aan boord had ben ik nog eens naar Drenthe geweest om een vracht aardappelen te halen. Ik heb toen op een keer tweeduizend pond rogge meegebracht. En toen grepen ze Peter de Kuut (Peter van der Heide van de EB 15). We moesten af laten stempelen in Zwartsluis. Die aardappelen waren voor de gaarkeuken. Ze hadden in Drenthe overalls van de Confectiecentrale van Sleebos geruild tegen tarwe. Jan Pintjen (Jan aan ’t Goor van de EB 1) zou die rogge meenemen. Maar dat durfde hij niet. Toen kwam Gart Schenk (Staal) bij mij en vroeg me of ik ze niet wilde laden. Ik zei dat ik dat wel wilde op voorwaarde dat ik een deel van die rogge zou krijgen. Dat was goed.

   
Ik heb een paar duizend pond meegebracht. De rogge lag in de kooi met de aardappelen er overheen. Niets aan de hand. Maar Peter van der Heide voer voor ons en die pakten ze met 200 pond rogge. Die moffen vroegen ook aan mij of ik wat bij me had. Ik zei dat ik 50 pond bij mij had, maar die stonden zo (als afleidingsmanoeuvre) voor het oog in het vooronder. Toen zei hij dat dat het te veel was. Ik zei dat het wel meeviel voor drie gezinnen. Voor mijn getrouwde knecht, mijn ouders en voor onszelf. Ik mocht doorvaren. Hij is zelfs niet bij mij aan boord geweest.

September 1944
Toen de Duitsers in september 1944 de vloot wilden opblazen ben ik nog een poosje weg geweest. Ik ben ondergedoken bij Hofmeijer aan de Vaarbekerweg. Daar ben ik ongeveer veertien dagen geweest. Ik geloof niet dat er één in Stavoren is geweest. Botje (EB 18) lag achter de Nabbert en de jongens van Coenraad (EB 45) waren geloof ik op Urk.  Ik kende die Hofmeijer goed. Ik dacht dat we daar maar naar toe moesten gaan. Het viel achteraf nog wel mee.”