Familie Vecht

Jacob Vecht werd geboren op 23 juni 1883 te Elburg. Zijn ouders waren veehandelaar Mozes Vecht (1853-1933) en Diena van Hamberg. Jacob was het tweede kind uit een gezin van zeven kinderen. Zijn oudste zuster was Roosje Vecht. Zij stierf in 1915 in Veurne (België) na te zijn getroffen door een Duitse granaataanval. Zijn jongere broer Aäron Vecht was antiquair in Amsterdam en overleefde de Tweede Wereldoorlog. Hij schonk in 1954 twee natuurstenen leeuwen (bij de Goorpoort) aan zijn geboortestad Elburg. Ook de zussen Betje en Judith Vecht overleefden de oorlog. De jongste zus, Jeanette Vecht, stierf op 9 juli 1943 in het vernietigingskamp Sobibor.

Familiepand    
Grootvader Jacob Vecht (1819-1897) kocht het huis aan de Beekstraat 38 met de stal aan de Smeesteeg op 21 februari 1861 van de weduwe Wijntje Deetman-Vinke voor 1710 gulden. Hij was getrouwd met Roosje Frank. Vervolgens kwam het huis en de stal in handen van Mozes Vecht (1853-1933). Na zijn vertrek naar Amsterdam (eind oktober 1903) werd het huis bewoond door zijn zoon Jacob Vecht (1883-1942). Jacob Vecht trouwde op 9 februari 1910 te Zuidland met Sophie Levie. Sophie Levie werd geboren op 10 december 1886 te Zuidland. Ze was een dochter van Nathan Pinas Levie (1849-1916) en Sophia Hartogs (1852-1931). Sophie vestigde zich na haar huwelijk in Elburg. Uit het huwelijk van Jacob en Sophie Vecht werd op 22 april 1919 een zoon Mozes (Moos) geboren.

   
Dagelijks leven
Jacob Vecht was veehandelaar. In de wijde omgeving van Elburg kocht Jacob Vecht koeien en kalveren. Op vrijdag werden deze dieren weer verkocht op de veemarkt in Zwolle. Bij de familie Vecht aan de Beekstraat waren huishoudsters en schoonmaaksters werkzaam, onder andere Bijgje Tijdeman (later gehuwd met Aart ten Have), Matje van den Berg (trouwde later met Jan Hollander) en Hennie van de Wetering (later gehuwd met Gerard Westerink). De familie Vecht was goed bevriend met bakker Hannes Schenk. Samen deelden ze onder andere de liefde voor de duivensport. Sophie Vecht-Levie zorgde voor de nodige neveninkomsten. Ze huurde in de zomermaanden een pension in Nunspeet aan de Harderwijkerweg (nabij bakker Krol). Daar ontving mevrouw Vecht Joodse pensiongasten uit de grote steden, die hun vakantie doorbrachten in een koosjer onderkomen. Vóór de oorlog waren de gezusters Hennie en Bertha van Driesten en Geertje van Zoeren (later gehuwd met G.J. ter Agter) als werksters in dienst van het pension van mevrouw Vecht.

Oorlog
Hennie Westerink-van de Wetering (1922-2013) diende bij de familie Vecht tijdens het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Hennie wist zich dat moment nog heel goed te herinneren: Na de Duitse inval heeft mijn schoonvader, Dirk Westerink (EB 49), de familie Vecht op zaterdag met zijn botter naar Amsterdam gebracht. Ze hebben nog geprobeerd naar Engeland te vluchten, maar het was al te laat. Ruim een week later keerde het gezin Vecht gedesillusioneerd terug naar Elburg. Vanaf die tijd leefde de familie in voortdurende onzekerheid.” Moos Vecht werkte in de oorlogsjaren nog een poosje in de rokerij van de familie Van der Heide aan de Havenkade. Hoewel hem de mogelijkheid werd aangeboden om onder te duiken, durfde hij niet. In augustus 1942 werden Jacob en Moos Vecht te werk gesteld in het Rijkswerkkamp De Wite Peal te Sintjohannesga te Friesland. Van daaruit werden ze begin oktober overgebracht naar Westerbork. Veel spullen van de familie Vecht waren vlak voor hun vertrek in de stal bij Reinier ten Have aan de Krommesteeg verborgen in de grond. Na de oorlog kwamen deze bezittingen weer tevoorschijn.

   
Auschwitz             
Op vrijdag 9 oktober 1942 werden Jacob Vecht, zijn vrouw Sophie Vecht-Levie en hun zoon Moos vanuit Westerbork op transport (transport 26) gesteld naar Auschwitz. De trein telde 26 wagons en bevatte 1703 gedeporteerden, waaronder 423 kinderen. Jacob Vecht en zijn vrouw werden op 12 oktober 1942 in Auschwitz vergast. Moos Vecht werd na selectie op het uitlaadperron toegelaten tot het kamp. Hij werd op 31 januari 1943 alsnog vergast. Op dezelfde dag kwamen ook zijn plaatsgenoten Jacob en David de Hond om het leven.

 

POSTDUIVEN
In het pand Beekstraat 38 woonde de familie Vecht. Jaap Vecht was veehandelaar. Zoon Moos was nog jong toen de oorlog uitbrak. Hij had als hobby het houden van postduiven. Moos Vecht was dan ook lid van de postduivenvereniging De Postjager. Zodoende was de familie Vecht onder andere bevriend met bakker Hannes Schenk. De vluchten van de duiven vonden hoofdzakelijk plaats op zaterdag: de sabbat van de joden. Dat gaf problemen bij de familie Vecht. De aankomst van de duiven was meestal op zaterdag. Maar het probleem werd opgelost doordat bakker Schenk de duiven dan klokte. Moos Vecht werkte in zijn jonge jaren in de rokerij van de firma Van der Heide. Ook hem werd een onderduikadres aangeboden, maar de angst overheerste. Moos dacht dat een eventueel vertrek uit Elburg tijdelijk zou zijn.
Bron: Aart Jansen (1917-2010)

       
DIENSTBODE
Als jong meisje was ik in dienstbetrekking bij de familie Smallenbroek aan de Ledige Stede. Hij is later naar Assen verhuisd en ook nog minister van Binnenlandse Zaken geworden. Vlak voor de oorlog kwam ik als werkster in dienst bij de familie Vecht aan de Beekstraat. Ik kwam in de plaats van Bija ten Have. Matje Hollander werkte in die dagen ook bij Vecht. Toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak heeft de familie Vecht meteen een poging gedaan om naar Engeland te vluchten. Met een Elburger botter zijn ze naar Amsterdam gevaren. Van daaruit probeerden ze via IJmuiden aan te monsteren op een schip dat hen naar Engeland zou brengen. Maar het bleek al te laat te zijn. Ongeveer een week later kwam het gezin Vecht via de Kamperdijk en de Mheenpoort weer in Elburg. In afwachting wat er zou gebeuren.

Ik verdiende bij de familie Vecht drie gulden in de week. Maar daar moest ik lange dagen voor werken: van ’s morgens 7.00 uur tot ’s avonds acht uur. Zelfs op zondag ging ik er naar toe. Ze wilden dat ik op zondag ook schoonmaakwerk zou doen, maar dat wilde ik per se niet. Ik heb het er altijd goed gehad van eten en drinken. We aten gewoon met de familie Vecht aan tafel. Behalve op vrijdagavond. Dat was een heel ritueel met aparte dingen die we niet goed begrepen. Erg religieus waren ze volgens mij niet, want de familie Vecht ging zelden naar de synagoge. Alleen met de hoge feestdagen. Op zaterdagmorgen ging mevrouw Vecht meestal naar de oude vrouw Cohen aan de overkant. Dan moest ik sokken stoppen.

Zoon Moos was een aardige jongen. Hij ging vaak met zijn vader mee naar de veemarkt. Hij had ook duiven. Matje en ik moesten vaak de auto schoonmaken aan de haven. Dat was een heel gedoe. En eens in de zoveel tijd moesten we pinda’s doppen. Die deden we in een grote trommel. Ik ben er ongeveer tien maanden bij de familie Vecht in dienst geweest. Twee werksters bleek teveel te zijn. Ik ben daarna weer naar de familie Smallenbroek gegaan.
Bron: Hennie Westerink-van de Wetering (1922-2013)

AARDEWERK EN PORSELEIN
Ik ben nog een poosje intern geweest bij dokter Provó Kluit en sliep toen op de zolderkamer. Daar op de grote zolder zag ik allerlei spullen van aardewerk en porselein, die toebehoord hadden aan de Joodse familie Vecht. Ik heb nog vaak aan hen gedacht, hun levens eindigden net zo tragisch als die van de familie De Hond. Erg lang ben ik daar niet meer geweest trouwens. Op 10 oktober 1949 zat mijn dienst er op. Ik kan me niet herinneren waarom ik daar eigenlijk ben weggegaan. Het kan zijn dat de dokter omstreeks die tijd is verhuisd, ik weet het niet. Maar ik had al heel gauw een andere baan met nieuwe mogelijkheden en uitdagingen.
Bron: Schakels. Een gedeeltelijke biografie van H.P. van Leijen. Hilda Smid-van Leijen (1926-2020), Ede