Kees Fikse (1925-2006)

Op 10 juni 2002 had Willem van Norel een vraaggesprek met Kornelis (Kees) Fikse. Dit gesprek vond plaats in de woning van de informant aan het Verdiplantsoen 18 te Nunspeet. Daar woonde Kees Fikse alleen sinds het overlijden van zijn vrouw Trijntje Hopman op 3 oktober 1999. De herinneringen aan Elburg stonden tijdens het gesprek centraal. Kees vertelde tijdens het interview onder andere uitgebreid over zijn markante grootvader Jacob Westerink Dzn., zijn onvergetelijke moeder Gerritje Fikse-Westerink, zijn bijzondere oom Jacob Westerink en zijn schoonvader Steven Hopman.

Een deel van het interview handelde over de oorlogsjaren 1940-1945. Kees Fikse was toen aan boord van het vrachtschip Veluwe van zijn oom Jan Rengersen en zijn tante Coba. Dit deel van het vraaggesprek is hieronder weergegeven.


Kees Fikse is een zoon van Kornelis Fikse (1874-1958) en Gerritje Westerink (1890-1986). Voor beide ouders was dit het tweede huwelijk. Kornelis Fikse was een zoon van Aalt Fikse en Batje(n) Berghuis. Hij trouwde op 21 april 1898 te Doornspijk met Jacoba Hendrika van de Kerk (1876-1907), dochter van Jacob van de Kerk en Jannetje Visch. Na zijn huwelijk ging Kornelis Fikse wonen op de boerderij van zijn schoonouders aan de Honingsveldweg 10. Er werden uit dit huwelijk acht kinderen geboren: Geeltje (1899), Jakob (1900), Batje (1901), Aalt (1902), Jannetje (1903; jong overleden), Evertje (1904) en de tweeling Eibert (1906) en Gerrigje (1906). Deze tweeling stierf op zeer jonge leeftijd. Na de dood van zijn vrouw -op 30 juli 1907- verhuisde Kornelis Fikse niet lang daarna naar de familieboerderij in “De Vrijheid”. Daar verrichtte hij boerenwerk. Gerritje Westerink, dochter van Jacob Westerink en Jannetje de Gunst, trouwde op 9 juli 1914 te Elburg met de landbouwer Jacobus Hermanus Westerink. Laatstgenoemde stierf op 3 december 1918 aan de gevolgen van de Spaanse Griep. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Harmen (1914), Jacob (1916) en Jacobus Hermanus (1918). Jacobus Hermanus (Sjaak) Westerink werd 17 dagen na de dood van zijn vader geboren!

Gerritje Westerink begon na de dood van haar man een kruidenierswinkeltje in haar woning aan de Smedestraat 26. Ze hertrouwde op 5 april 1923 met Kornelis Fikse. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Jannetje (1924; jong overleden), Kornelis (1925) en Jannetje (1928). Kornelis Fikse senior hielp zijn vrouw met de kruidenierswinkel. Daarnaast ging hij bijna iedere dag naar de boerderij van zijn in “De Vrijheid” om daar te assisteren met de werkzaamheden. Kornelis Fikse stierf op 6 februari 1958  te Elburg. Zijn vrouw Gerritje Fikse-Westerink overleed op 27 april 1986 te Nunspeet op de gezegende leeftijd van 96 jaar.

Ome Jan en tante Coba
Toen de oorlog uitbrak was ik aan boord bij ome Jan Rengersen en tante Coba. Ze hadden een knecht die Henk heette. Ik was toen aan boord omdat ik toen wel eens vaker met hen meeging. Soms was je drie weken weg. Maar er waren ook wel reisjes van een dag of vier, vijf bij. Maar dan hielpen we een beetje, je was duvelstoejager. En in die periode was ik net aan boord. Toen we ’s morgens in Arnhem lagen, brak de oorlog uit. We lagen voor de Rijnkade. Die brug werd meteen gebombardeerd. Ik wou toen graag naar huis. En tante Coba wilde dat ook graag, want niemand wist natuurlijk wat er toen ging gebeuren. We zagen die grote Duitse Henkels aan komen brommen en af en toe hoorden we dreunen. Vliegveld Deelen werd toen gebombardeerd. Ome Jan zei toen dat het beter was dat knecht Henk naar Amsterdam zou gaan, want hij was dienstplichtig en bang dat hij naar Duitsland moest. Wegwezen! En Henk stelde toen voor via Elburg te gaan. Daar zou hij wat spullen achterlaten.


En zo is het gebeurd dat Henk en ik ’s morgens op de fiets zijn gestapt en naar Elburg zijn gegaan. Dat was een heel gedoe via allerlei omwegen. We kwamen door plaatsjes als Ugchelen, Hoenderloo, Apeldoorn. In de namiddag -na een moeizame tocht op twee oude fietsen- kwamen we in Elburg aan. En ome Jan en tante Coba hebben zich toen zolang alleen gered. Tante Coba was blij dat ze ons kwijt was, want ze had zorgen over ons. Ze had mijn moeder beloofd dat ze goed voor me zou zorgen. Toen de oorlog uitbrak was ik 15 jaar oud. Later ben ik in de oorlog nog eens met ome Jan en tante Coba mee geweest. Ik weet nog dat we stenen gehaald hebben voor een grote stenenhandelaar. Wij haalden stenen op uit Beekbergen van die steenbakkerijen en brachten deze naar Elburg voor schipper Groen [uit Harderwijk].

Daar waren ze dik bevriend mee. En schipper Groen bracht ze naar Harderwijk. En dat deden we met turf voor Zwart. En in de oorlog zijn we met een lading turf van Zwart ondergedoken. Dat was tijdens de Dolle Dinsdag [5 september 1944]. Toen konden we niet verder. Ome Jan heeft toen opgebeld naar huis. We zaten op de route Vollenhove-Blokzijl. We moesten iedere keer wat terug, want je liep het risico verraden te worden door de plaatselijke NSB-ers. Iedere keer moesten we de zeel weer aan de rug doen, want we hadden de zeilen eraf en de motor onklaar gemaakt. Dat hadden we gedaan voor het geval dat het schip gevorderd werd. Ik ben zelfs een keer beschoten. Toen lagen we in Vollenhove.

Ik ging met ome Jan en tante Coba mee in de oorlog als onderduiker. Ik was onder bedenkelijke voorwaarden afgekeurd voor de Arbeidsdienst. Vóór mij werd Janman Cola [Jan Bijsterbosch] gekeurd. Die was zo klaar. Hij werd goedgekeurd en kon naar de Arbeidsdienst. En toen was ik aan de beurt. Op een onbegrijpelijke manier zei die dokter tegen me: Wacht nog eens even met aankleden. Wil jij afgekeurd worden? Ik zei: Waar is dat voor dokter, want ik wil er geen kwaal voor hebben? Hij zei: Daar vroeg ik toch niet naar? Ik zei: Wil je afgekeurd worden? Ik zei: Ja. Hij zei: Alstublieft. En toen was ik afgekeurd. Maar er begonnen toch wat moeilijkheden over te komen. Er werden soms zomaar jongens van de straat afgeveegd. Denk aan Wim Smit. Daar was ik kameraad mee, en ook met Jaap Hup.

Toen zei tante Coba: Jan en ik zitten om een knechtje verlegen. Mijn neef Jaap Westerink (van ome Jaap en tante Nen) is ook nog een tijdje bij hen geweest. Ik ben toen van de ene op de andere dag bij hen aan boord gekomen. Nou, dat is vrij goed gegaan. Ik moest natuurlijk wel leren hoe je een kabel over de bolder moest doen. Ik moest met de benen buiten cirkels van de staaldraden blijven, want ze hebben een knecht gehad -Lykele van der Zee- die heeft daar een been mee verloren. Die kwam in zo’n kink terecht. Dat is bij Culemburg gebeurd op de Lek. Als we er langs kwamen zei hij: Hier ligt mijn poot. Hij heeft een prothese gekregen.

Schip “Veluwe”
Het schip van ome Jan hoorde thuis in Elburg. Het heette “Veluwe” Elburg. Tante Coba woonde aan boord. Toen ik aan boord kwam zei tante Coba: Kom maar achterop wonen. En je mag hier ook wel naar de WC. Maar dat wou ik niet. De knecht deed het ook in de pus, en dat wou ik ook. Dan gooide ik het overboord. In diezelfde pus waste ik mij ook weer. Dat deden die schippersknechten gewoonlijk. Ik zat voorin het schip. Daar was een klein vooronderdeurtje. Een kooi met wat dekens. Onder de kooi zaten de potten verf.


Aan de andere kant lag het gereedschap, het touwwerk en de zeilen. Ik zat daar helemaal alleen, maar daar heb ik nooit problemen me gehad. Ik ben nog eens een keer ziek geweest en dan zei tante Coba: Kom maar achterop. Maar dan zei ik dat het niet hoefde omdat ik me best kon redden. Ik heb het bij hen altijd geweldig naar mijn zin gehad. Het waren hele lieve mensen. Ome Jan bad elke middag hardop. Daar was ik niet altijd bij, want als we vaarden at ik eerst, gauw even. En dan moest ik aan het stuur. En dan at ome Jan. We moesten om de beurt eten. Want we konden niet stil liggen. Dat kon niet lijden natuurlijk. Maar ome Jan bad aan de tafel:

O Vader die al ‘t leven voedt,
kroon onze tafel met Uw zegen,
en spijs en drenk ons met dit goed,
van Uw milde hand verkregen!
Leer ons voor overdaad ons wachten,
dat w’ ons gedragen als ’t behoort;
doe ons het hemelse betrachten,
sterk onze zielen door Uw Woord!
Mooi hé! En na afloop bad hij dan:
O Heer wij danken U van harte,
voor nooddruft en voor overvloed; 
daar menig mens eet brood der smarte,
hebt Gij ons mild en wel gevoed.
Doch geef dat onze ziele niet
aan dit vergank’lijk leven kleev’,
maar alles doe, wat Gij gebiedt,
en eind’lijk eeuwig bij U leev’!
Amen.

En ik ben er weer aan begonnen om die twee gebeden bij de warme maaltijd te bidden. Het zijn twee gezangen uit de Hervormde zangbundel: de bedezang voor de avond en de bedezang voor de morgen, de bedezang voor de maaltijd en de bedezang na de maaltijd. Daar staat het nog steeds in. Toen ik er met Harm over sprak vroeg hij mij: Ken je dat. Ik zei: Ja. Die ken ik van ome Jan Rengersen. Ik heb dat tweeënhalf jaar elke dag horen bidden.

Ome Jan en tante Coba hadden drie meisjes: Lieneke, Cato en Gerrie. Ze deden een bepaalde periode huiswerk aan boord. Een broer van ome Jan was onderwijzer in Echternerbrug in Friesland bij Lemmer. Daar waren die kinderen in huis. Lieneke vooral, die is daar een lange periode geweest. Daar gingen ze ook naar school. Maar er is een periode geweest dat dat niet meer kon. Ome As moest onderduiken en is nog een poosje bij ons aan bord geweest. Hij heeft tussen de turf gezeten. Daar was voor mij ook een plekje gereserveerd. Toen moest er wat gebeuren. En toen heb die meisjes nog een beetje lezen geleerd. Tante Coba had daar nog wat boekjes van. En ik las ook voor uit de bundel van Bilderdijk. Ome Jan vond die oude gedichten zo mooi.

Er waren er bij die ik helemaal uit mijn hoofd kende. Als we stil lagen, dan deed ik wat met die kinderen. Dan was het speelkwartier. En dan speelden we Roodkapje en de wolf. Lien was dan Roodkapje en ik was de wolf. We lagen met storm in de kop van de IJssel, ongeveer 500 à 600 meter naar binnen, vanaf de kop. Daar had je nog wel deining, maar niet meer de ergste golfslag. En dan lagen we daar voor anker totdat de wind over was. Daar speelden we dan Roodkapje. Dat was een vermakelijk spel waar tante Coba en ome Jan ook aan meededen. Ik was de volgevreten wolf en ome Jan de jager. En Lieneke was Roodkapje. En zo brachten wij de dag door. Schitterend.

Ome Jan was een goede man. Hoe ze aan elkaar gekomen zijn weet ik ook ongeveer. Tante Coba was vriendin met Gonda Deetman. En ome Jan kwam veel bij de familie Deetman over de vloer. Hoe dat precies in elkaar zat weet ik niet. Maar hij kwam daar. En die heeft daar die meisjes leren kennen. Hij was trouwens flink wat ouder dan tante Coba. De oude Rengersen is dacht ik lange tijd onderwijzer geweest in Hulshorst of in die buurt. Ome Jan was van de zogenaamde vrije vaart. Hij vervoerde steen van de steenfabrieken aan de grote rivieren. Hij haalde vaak stenen tussen Zwolle en Wijhe in. Die brachten we dan naar Elburg, respectievelijk Harderwijk. We haalden ze ook wel uit Beekbergen vandaan. Dan brachten we turf van het riviertje de Tjonger af (tussen Friesland en Overijssel). Dat lag daar ongeveer net op de taalgrens van het Weststellingwerfs en het Fries. Dat betekent dat ik ook nog een paar woorden Fries kan praten. Tarwe, graan uit de Noordoostpolder. De turf en het graan werden los in het ruim gestort. Dat was een hels karwei want dat moest er allemaal weer uitgehaald worden. Oud ijzer vervoerden we ook. Daar werden grote magneten voor gebruikt met stroom erop. De wilde vaart heette dat.

Ome Jan ging van tijd tot tijd naar de beurs toe. Ik ging wel eens met hem mee. Zoals de aal verkocht werd aan de afslag, zo werden de reizen ook verkocht. Er was in Arnhem een beurs en in Amersfoort. Daar haalde ome Ja zijn werk vandaan. En dat liep altijd redelijk goed. Alleen in de oorlog kwam de boel een beetje stil te liggen. In Elburg lagen de vrachtschepen van Groen uit Harderwijk, van Jan de Wals uit Zwolle en schipper De Vries uit Kampen. We zijn nog eens beschoten door Duitse vliegtuigen en toen is het schip van De Vries geraakt. Vuistgrote gaten zaten erin. Zo’n schip zit in korte tijd op de bodem van het water. We hadden -als we over het IJsselmeer gingen- de sloep altijd met een halve steek aan de achterbolder en een koffertje erin. We voeren nooit in konvooi. Dat was te gevaarlijk. Ome Jan ging het liefst op eigen houtje. Het was een spannende tijd. We hadden altijd een grote staak klaarliggen met een witte vlag eraan.”

   
Terugblik
Ik heb een mooie jeugd gehad die zich voornamelijk in Elburg heeft afgespeeld. Het was hard werken en veel soberheid. Die mensen moesten toen voor grote gezinnen de kost verdienen. Ik denk dat wij in huis met de kruidenierswinkel er net iets boven uitstaken. Trijntje vertelde wel eens dat bij haar thuis ’s zaterdags een vers roggebrood werd gekocht en een oud. Dat oude roggebrood werd eerst opgesneden, want als vader zo’n roggebrood voor de buik zette dan kon hij blijven snijden. Die grote jongen aten in een ogenblik dat hele roggebrood op. Ze zeiden dan: Wacht eens even, jullie hebben lekkere honger. En dan pakte mijn schoonvader eerst een oud brood. Dat werd voor de buik gesneden. Met een groot mes.

Mijn schoonmoeder vertelde wel eens dat ze vroeger -in de eerste tijd van het trouwen- op zondag een beetje suiker in de thee kregen en doordeweeks een steek. Maar daar moest je wel met de beide kopjes mee doen. Nou, dat hebben wij thuis nooit gekend. Eén soort beleg was bij ons ook wel zo. Bij de tweede boterham zei moeder: Zet dat maar weg. Dan was de tweede boterham zonder beleg. Het was niet zozeer armoede, het was de afwezigheid van weelde. En dat is nog wat anders. Zo zijn wij ook wel een beetje grootgebracht. Het was sober. Maar wij hadden het in de winkel niet slecht.

De vissersvrouwen kochten bij ons de artikelen voor de kostmanden. Ze deden de spullen zelf thuis in de mand. De inhoud wisselde. Mijn schoonvader was een moeilijke eter, want die was maagpatiënt. Een andere vissersvrouw deed er weer wat anders in. Iedere kostmand bevatte wat anders. Puntjes tabak verkochten we ook. In de oorlog werden die zelfs nog weer door midden gesneden. Want dat hield verband met de punten voor de distributie. Vader sneed ze met een groot, scherp broodmes doormidden. Er werd niet over getwist. We moesten de koffiemolen, die op de toonbank stond, draaien. Dan gingen de mensen met gemalen koffie naar huis. En er was een boek.

De mensen rekenden in principe op vrijdag of zaterdag af. Maar daar waren wel mensen die dat vergaten of er slordig mee waren om af te rekenen. Ik weet nog dat er van een vrouw een grote rekening stond. Mijn moeder zei tegen vader dat hij er maar eens naar toe moest. Want dat maakte indruk. Maar vader wilde dat niet graag. En dan kwam vader terug en dan zei vader dat het mens flauw gevallen was toen ze me aan zag komen. En dan zei moeder: Dat helpt ook al niet. En als dan die zoon langs kwam werd hij getikt. Hoor eens even. En dan zei die jongen: Of is het weer zo laat. En dan zei moeder: Ja, er staat weer aardig. En dan gaf die jongen 25 gulden. En dan zei mijn moeder: Jongen, dat is nog niet het derde part. Zo ging dat.

Suiker was een lastig artikel. Dat zat in jutezakken van 50 kilogram. Vader had een speciale manier om de suiker uit de zak te schudden. Maar als de suiker een beetje vochtig was, dan bleef er altijd wat aan de zak zitten. Dan werd die zak achter de kachel gelegd om te drogen. We konden er meestal 49,5 kilo uitkrijgen. Die laatste (gedroogde) suiker gebruikten we zelf. Zo ging dat. Moeder had haar vaste leveranciers: Kanis & Gunnink, Westerveld, Schreurs. Dat deed mijn moeder altijd. Hele lastige klanten waren er soms. Dan ging mijn moeder er naar toe. Ze zette dan de bril op. Dat zag er wat dreigender uit.

Nawoord
Het boeiende gesprek met Kees Fikse is achteraf gezien net op tijd gehouden. Enkele maanden na het interview kreeg Kees Fikse een herseninfarct. Veel fysieke en geestelijke functies vielen vanaf dat moment helaas weg. Zijn toestand maakte het niet meer mogelijk om in zijn woning in Nunspeet te kunnen blijven wonen. Kees kwam uiteindelijk voor verzorging terecht in het zorgcentrum De Voord te Elburg. Daar stierf hij op 17 mei 2006 in de leeftijd van 80 jaar. De rouwadvertentie vatte de laatste levensfase van Kees Fikse samen met de woorden: De laatste jaren van zijn leven waren moeilijk”. Op maandag 22 mei werd Kees Fikse onder grote belangstelling begraven op de Gemeentelijke Begraafplaats aan de Van Oordtstraat te Nunspeet-West.