Hennie Sorber-Broekhuis
Mijn ouders woonden aanvankelijk aan de Zuiderzeestraatweg bij de familie Van Zeeburg in. Mijn vader was daar een kapperszaak begonnen in 1937. Ik ben daar als oudste kind geboren in 1939. De woonruimte besloeg de helft van het huis: beneden een keuken, een woonkamer, een hal met trappenhuis en in de voorkamer de kapperszaak. Boven waren twee slaapkamers en een zolderruimte. Mijn vader kwam niet uit Doornspijk en werd aanvankelijk met de nodige argwaan bekeken. Hij kwam oorspronkelijk uit Barneveld. In de jaren dertig was hij als kappersknecht in Nunspeet werkzaam. Via een zangkoor heeft hij mijn moeder, Jannetje Groothuis, leren kennen. Zij werkte bij een notaris in Nunspeet. Mijn vader vond dat er weinig te doen was voor de jeugd. Daarom richtte hij de zolder in met onder andere een sjoelbak en een tafelvoetbal, waar graag gebruik van werd gemaakt. Rond Sinterklaas kwamen er tafels met speelgoed voor de verkoop.
Woon- en gezinssituatie
Als ik het goed heb, hebben mijn ouders in 1942 de boerderij naast het huis gekocht. In die boerderij woonden meerdere families. Ongeveer in datzelfde jaar is er een luchtgevecht of botsing geweest tussen een Duitse jager en een geallieerd toestel, waardoor er een vuurzee op de grond plaatsvond. De boerderij brandde geheel af en de schuur naast ons huis ook. Achter ons huis was een schuur met varkens, die geheel in vlammen opging. Ik hoor nog steeds het afgrijselijke geschreeuw van die dieren. Mijn vader was die nacht ondergedoken en mijn moeder was alleen met mijn broertje van zes maanden en mij. Ze moest naar buiten met ons, maar ik was zo bang. Ik heb mij losgerukt en ben het huis weer in gerend. Een politieagent heeft mij binnen gevonden, verstopt onder de jassen aan de kapstok. Hulde voor die man!
Een nieuw huis
Na de oorlog hebben mijn ouders een huis laten bouwen op de plek waar de boerderij had gestaan. Gelukkig hadden mijn ouders een soort calamiteitenverzekering afgesloten bij de aankoop van het huis, waardoor er snel kon worden gebouwd. De architecten waren Postema en Pruis. In 1947 was het huis klaar met een kapperszaak voor mijn vader en een galanteriewinkel voor mijn moeder. Het was een groot huis met slaapkamers voor de kinderen (inmiddels zes), een badkamer, een voor- en achterkamer en een grote keuken. We hadden elektriciteit, waterleiding en warm water via een boiler. Ook was er een riolering. Voor de riolering was er in de tuin een gierput. In de kelder hadden we een grote pomp voor de waterleiding. Op speciaal verzoek van mijn moeder had die pomp ook een handbediening, omdat ze, voor het geval dat de stroom uit zou vallen, niet zonder water zouden komen te zitten. Ook hebben er in de kelder jarenlang dozen suikerklontjes, blikken conserven en eindeloze rijen weckflessen gestaan.
Telefoon
Wij hadden ook telefoon (nummer 20). De familie Bruins had nummer 18. Het gebeurde heel vaak dat er mensen kwamen om te bellen. Bijvoorbeeld om naar Zwolle te bellen als daar familie in het ziekenhuis lag. Ze schreeuwden vaak zo hard, dat het leek of ze de afstand moesten overbruggen.
Oorlog
De indrukwekkendste herinnering aan de oorlog beschreef ik al hierboven. Daarnaast staat me mijn verdriet nog bij van het kindertafeltje en de kinderstoeltjes die in de schuur stonden en verbrand waren. Verdriet in een kinderwereld. Ook herinner ik me dat we bij luchtalarm naar de buren moesten en daar in de schuilkelder gingen. Niet te vergeten, is dat ik het heel gewoon vond dat er vaak vreemde mensen in de keuken zaten en een bord havermout of iets dergelijks aten en dan weer weggingen. Later heb ik begrepen dat dit mensen uit het westen waren, die op doorreis waren naar het noorden.
Verzetswerk
Mijn vader deed verzetswerk. Hij ging naar Vierhouten om het haar van mensen in onderduikerskamp Het Verscholen Dorp te knippen. Hij kwam ook in Apeldoorn. Mijn vader zorgde onder andere voor voedselbonnen. Jaren later (omstreeks 1963) lag ik in het Prinsengrachtziekenhuis in Amsterdam, waar een zekere internist Hoorweg mij vroeg of mijn vader Co heette. Hij kende mijn vader van Apeldoorn. Bij navraag aan mijn vader zei deze alleen maar: ‘Oh, vroeg die dat!’ Hij heeft wel een verzetskruis gekregen, waar hij blij en trots op was, maar mijn vader vond tegelijkertijd dat mijn moeder dat kruis net zo hard had verdiend.
Een boom in Israël
Daarnaast is er een boom geplant in Israël. Mijn ouders hebben een Joodse vrouw en haar twee dochters laten onderduiken in Doornspijk. De vader was naar Zwitserland gevlucht en zij moesten het maar uitzoeken. De moeder werd ondergebracht bij ene boer Bos, waarvan de vrouw onlangs was overleden. Boer Bos zat verlegen om een huishoudster. Voor ons heette mevrouw Strykowski ‘tante Bos’. Mijn vader had haar strikte instructies meegegeven, zoals: je eet gewoon varkensvlees en je gaat zondags met de boer mee naar de kerk. De gehele familie heeft de oorlog overleefd. Uit dankbaarheid is die boom geplant (waarover mijn ouders graag grappen maakten).
Jurk van crêpepapier
Voor het bevrijdingsfeest heeft mijn moeder een jurk genaaid van wit crêpepapier. Ik herinner mij een mooie zomerse avond, waarop mijn moeder in de tuin achter de naaimachine zat en die jurk maakte. Ik mocht helaas geen koningin zijn, maar wel prinsesje samen met andere kinderen. Wij mochten de sleep dragen. Op de grote dag kreeg ik een laken omgewikkeld en daaroverheen ging de jurk. Goudsbloemen in mijn haar – wat wil je nog meer? Helaas brak er een stortbui los tijdens de optocht, en ik kwam thuis, gehuld in een laken en wat draden. De hele jurk was van me afgeregend. Maar wat wás het een feest geweest!