Esther en Mietje de Lange

Abraham de Lange werd op 9 november 1857 geboren te Elburg. Zijn ouders waren Hartog de Lange (1811-1865) en Mietje Frank (1819-1891). Abraham de Lange was het vijfde kind uit een gezin van zes kinderen. Hij trouwde op 12 september 1883 te Gendringen met Ester Cracau (1858-1943), dochter van Hartog Joseph Cracau en Julie Meijer.

   
Negen kinderen
Uit het huwelijk van Abraham de Lange en Esther Cracau werden negen kinderen geboren. Zes van hun kinderen kwamen om in de vernietigingskampen van de nazi’s. Dat waren Mietje, Hartog Joseph, Julie, Eva, Cecilia en Lena. De kinderen Frederika en Roosje stierven al op jonge leeftijd. Dochter Roosje de Lange werd slechts 22 jaar. Ze stierf aan de gevolgen van de Spaanse Griep op 11 juli 1919. Haar overlijden was een zware klap voor de familie De Lange. Ze werd op de Joodse begraafplaats in Elburg begraven. Van het gezin De Lange overleefde alleen zoon Aäron de verschrikkingen van de oorlog. Hij was werkzaam bij de posterijen in respectievelijk Elburg, Hoogeveen en Amsterdam. Hij stierf in 1965 te Amsterdam.

Ondernemend persoon
Abraham de Lange was in zijn jonge jaren huidenzouter, koopman en manufacturier. Daarnaast handelde hij in antiek. Met zijn handel ging hij door de wijde omgeving van Elburg. Abraham de Lange was tijdens zijn leven onder andere betrokken bij het bestuur van de plaatselijke Oranjevereniging. Mede uit respect voor de Joodse bewoners werden de Koninginnedagen in het begin van de twintigste eeuw in Elburg niet op zaterdag gevierd maar op de daaropvolgende maandag. Eind december 1909 was Abraham de Lange samen zijn broer Jozeph en de heren P. Westerink, W. Deetman en H. Magré betrokken bij de oprichting van een Boerenleenbank voor Elburg en Doornspijk. Het gezin De Lange woonde in het pand Vischpoortstraat 1. Op 28 maart 1930 stierf Abraham de Lange in zijn woning aan de Vischpoortstraat 1. Hij bereikte de leeftijd van 72 jaar.

       
Esther en Mietje de Lange
Esther de Lange-Cracau en haar oudste dochter Mietje doken tijdens de oorlog onder in Amsterdam. Ze trokken in bij dochter Eva Roeper-de Lange (1889-1943) en haar man Benjamin Roeper (1895-1943) in de Rapenburgstraat. Het echtpaar Roeper woonde in een groot huis onder de synagoge, waar Benjamin Roeper koster was. In het voorjaar van 1943 werden ze op die plek alsnog opgepakt. Vanuit Westerbork werden Esther de Lange-Cracau en haar dochter Mietje op dinsdag 1 juni 1943 op transport gesteld naar Sobibor. Het was transport 67. In de lange trein zaten maar liefst 3006 gedeporteerden waaronder Jules Schelvis en zijn vrouw Rachel en zijn schoonfamilie. Bij deze grote groep zaten ook 595 kinderen jonger dan 18 jaar. In zijn boekje Er reed een trein naar Sobibor (Hooghalen, 2012) beschrijft Jules Schelvis deze zware en verschrikkelijke treinreis gedetailleerd. Esther de Lange-Cracau en haar dochter Mietje werden op 4 juni 1943 in het vernietigingskamp Sobibor vergast. Moeder De Lange was bijna 85 jaar, haar dochter was 58 jaar.

   

VICTORINA ROOSJE KLOMPMAKER
Kleindochter Victorina Roosje Jacobs overleefde de oorlog door onder te duiken op de boerderij van Jan Spronk in Oldebroek (Vierhuizenweg 9). Ze was een dochter van Cecilia de Lange, het vijfde kind van Abraham de Lange en Esther Cracau. Moeder Cecilia werd op 30 september 1891 te Elburg geboren. Ze trouwde op 3 mei 1916 in de synagoge te Elburg met Michel Jacobs (geboren in 1887 te Maassluis; overleden in 1944 te Auschwitz). Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Esther (Utrecht, 1917), Abraham (Den Helder, 1926) en Victorina Roosje (Den Helder, 1929). Het echtpaar Jacobs-de Lange en de twee oudste kinderen overleefden de oorlog niet. Alleen Victorina Roosje wist aan de deportaties te ontkomen.

In het boek Olderboek in oorlogstijd beschrijft Victorina Roosje haar dubbele gevoel tijdens de bevrijding: “Toen het uiteindelijk 5 mei was en de oorlog echt was afgelopen en ik weer naar Elburg ging, waar heel wat mensen op de been waren om feest te vieren, stond ik op de stoep in de Vischpoortstraat nummer 1 met de rug naar de mensen toe tegen de muur te huilen… Want toen pas drong het écht tot me door: ik had het overleefd –maar m’n familie, m’n ouders, m’n broer, m’n zuster en haar man? Wat was dat moeilijk. En wéér moest ik vechten, zonder familie, voor m’n eigen leven…een plaatsje zien te vinden in de verwarde wereld van toen, zonder geld, slecht in de kleren, maar dat waren er zo veel… Met Gods hulp heb ik het gered. (…)”. 

FAMILIE JACOBS
Mijn vader kwam uit Maassluis. Hij was verpleger. Hoe mijn moeder aan hem is gekomen weet ik niet. Mijn ouders zijn op 3 mei 1916 in de synagoge in Elburg onder de choepa getrouwd. Ze zijn eerst naar Utrecht getrokken omdat mijn vader daar een opleiding voor verpleger volgde. Mijn zuster Esther is nog in Utrecht geboren. Daarna zijn ze verhuisd naar Den Helder. Vader kwam bij de marine en zat vaak op de vaart. In Den Helder werden mijn broer Abraham en ik geboren. Mijn oudste zuster is in de oorlog getrouwd met Gerard Oudkerk, een Joodse jongen. Ze hoopten dat ze door hun huwelijk bij elkaar konden blijven. Op 3-jarige leeftijd ben ik met mijn ouders naar Amsterdam verhuisd. Mijn vader werd wegens doofheid afgekeurd. Daar zijn ze een levensmiddelenzaak begonnen in de Kromme Mijdrechtstraat. Moeder was de zakenvrouw, mijn vader meer een sociaal ingesteld iemand. Mijn ouders waren niet zo vroom en gingen niet vaak naar de synagoge, maar er werd natuurlijk wel rekening gehouden met de sjabbes.             
Bron: Victorina Roosje Klompmaker-Jacobs (1929), Bennekom.

ARON DE LANGE
Oom Aron was werkzaam bij de post in Elburg en Hoogeveen. Hij had één zoon: Abraham (Ab). Hij is tijdens de oorlog verhuisd. Hij was op zijn oude adres dus niet meer geregistreerd. Dat is achteraf zijn geluk geweest. Maar het gekke is dat hij in zijn eigen huis zat ondergedoken. Mijn ouders zijn ook op dat adres ondergedoken. Maar ze zijn uiteindelijk toch verraden. Er was via de badkamer een vluchtroute naar een plat dak. Oom Aron en Ab konden via deze vluchtroute nog ontkomen. Mijn ouders en mijn broer zijn toen gepakt. Na de oorlog kwam oom Aron me opzoeken op Noordeinde samen met Arnold Sloves, de man van tante Lena. Die had de oorlog ook overleefd. Ze wilden me graag weer naar Amsterdam hebben. Maar dat wilde ik niet.
Bron: Victorina Roosje Klompmaker-Jacobs (1929), Bennekom.