EB 15

WILLIAM LOVE EN GUSTAW SZELIGA
Op vrijdag 16 juni 1944 werd door schipper Peter van der Heide en zijn zoon Gerard het lichaam van een geallieerde vlieger in de haven van Elburg aangebracht. Onderzoek wees uit dat het hier ging om een bemanningslid van een geallieerde bommenwerper, de Lancaster MK.II – DS794 – OW-W. Het slachtoffer was de 25-jarige Pilot Officer William K.M. Love, die in de bommenwerper de taak van Air Gunner (luchtschutter) had. Zijn stoffelijk overschot werd de volgende dag op de Algemene Begraafplaats aan de Nunspeterweg (grafnummer 909) te Elburg begraven.

   
Aanval op Berlijn
Op de avond van dinsdag 15 februari 1944 was Berlijn het doelwit van een grote luchtaanval. Maar liefst 561 Lancasters, 314 Halifaxes en 16 Mosquitos werden bij deze aanval ingezet. Deze missie was het meest omvangrijke en hevigste bombardement dat de Royal Air Force op Berlijn uitvoerde. De aanval vormde de afsluiting van de zogeheten Battle of Berlin, die in de nacht van 18 op 19 november 1943 was ingezet. De aanvliegroute liep niet over Nederland, maar via Denemarken en Rügen. Tussen ongeveer 21.15 uur en 21.45 uur werd Berlijn getroffen door een enorme hoeveelheid brisant- en brandbommen. De toegebrachte schade was enorm. Als gevolg van deze bombardementen ontstonden die avond in Berlijn vele honderden branden. Veel huizen en gebouwen werden door de vuurzee verwoest. Diverse belangrijke Berlijnse oorlogsindustrieën werden getroffen en tenminste 320 mensen werden bij deze aanval gedood. Op de terugweg vlogen de geallieerden wel over Nederland. De laatste twee squadrons koersten via Hildesheim, Midden Overijssel, Zwolle, het IJsselmeer en Noord-Holland richting Engeland.

Fatale crash
Van deze aanval op Berlijn keerden 43 vliegtuigen (26 Lancasters en 17 Halifaxes) niet terug. Zeven toestellen stortten in de nacht van 15 op 16 februari 1944 neer boven Nederlands grondgebied. Een van deze bommenwerpers was de Lancaster DS794 van het 426-ste Royal Canadian Air Force (Thunderbird) Squadron. Het toestel was op 15 februari 1944 om 17.47 opgestegen van de RAF-basis Lonton-on-Ouse in North Yorkshire. Aan boord van het toestel waren zeven bemanningsleden, waaronder William Kilworthy Murray Love. Op de terugweg van de missie naar Berlijn werd het toestel op een hoogte van ongeveer 6400 meter uit de lucht geschoten door een Duitse nachtjager, die op de vliegbasis Leeuwarden was gestationeerd. Het toestel werd bediend door Oberfeldwebel Heinz Vinke. De Lancaster stortte omstreeks 22.35 uur tussen Elburg en Harderwijk neer in het IJsselmeer. Alle zeven bemanningsleden kwamen bij deze crash om het leven.

        
Lichamen
De lichamen van de 22-jarige P. Labach (navigator), de 23-jarige L.W. Hicks (bommenrichter) en de 21-jarige L.T. Prosser (boordwerktuigkundige) werden niet lang na de crash gevonden in de buurt van Harderwijk en begraven op de begraafplaats Oostergaarde. Het lichaam van William K.M. Love werd pas op 16 juni 1944 in de buurt van Elburg door Peter en Gerard van der Heide opgevist. Een plaatje met de gegevens R.C.A.F. I 86 496 O.D. maakte duidelijk wie het slachtoffer was. De stoffelijke resten van de 23-jarige W.P. Pattle (piloot), de 26-jarige A.B. Chester (radiotelegrafist) en de 20-jarige O.W. Hicks (schutter) werden niet gevonden. Hun namen staan vermeld op het RAF-herdenkingsmonument te Runnymede (nabij Londen) in Engeland.

Vondst
In september 1960 werd door de Bergings- en Identificatiedienst van de Koninklijke Luchtmacht het wrak van de Lancaster DS794 in de buurt van de Kokkelweg nabij Biddinghuizen gevonden. Het was het tweede wrak dat na de drooglegging van Oostelijk-Flevoland door de bergingsdienst was gevonden. In het vliegtuigwrak werden naast munitie ook stoffelijke resten aangetroffen, die echter niet geïdentificeerd konden worden. Tegenwoordig staat aan de Kokkelweg een markeringsteken (blauwwitte paal met een rood vliegtuigje) in de berm, waarbij het verhaal van de neergestorte Lancaster DS 794 wordt weergegeven. De bemanning wordt herdacht op het monument voor geallieerde vliegers in Harderwijk.

WILLIAM K.M. LOVE
De familie Love was in 1920 vanuit Schotland naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Omdat William Love niet tot Amerikaans staatsburger was genaturaliseerd kon hij geen dienst nemen bij de USAAF. Dat was de reden dat William Love tijdens de oorlog dienst nam bij de Royal Canadian Air Force. Na zijn opleiding werd hij ingedeeld bij het 426-ste Canadese Squadron, gestationeerd op de vliegbasis Linton-on-Ouse in Yorkshire. Het was de bedoeling dat William Love op 15 februari 1944 deel zou nemen aan zijn laatste vlucht. Hierna zou hij terugkeren naar zijn familie in de Verenigde Staten. Deze laatste vlucht liep echter fataal af.

   
Nabestaanden
Na de oorlog kwam de familie Van der Heide uit de Ellestraat in contact met de nabestaanden van William K.M. Love. Twee dochters van Peter van der Heide (1895-1968), Coba en Eib, namen de zorg voor het graf van William Love op zich. De correspondentie tussen hen en de familie Love resulteerde in blijvende vriendschapsbanden. Toen de Canadese autoriteiten na de oorlog toestemming vroegen om de stoffelijke resten van William Love te mogen overbrengen naar de militaire begraafplaats in Holten werd dit verzoek door de nabestaanden afgewezen. Deze beslissing was gebaseerd op de uitdrukkelijke wens van de familie Van der Heide dat Love in hun woonplaats begraven zou blijven liggen.

Vriendschapsbanden
De gezusters Jacoba (Coba) Dijkhuizen-van der Heide (1926-2012) en Eibertje Zoet-van de Heide (1929-2002) hebben tot op hoge leeftijd de graven van de geallieerde vliegers William Love en Gustaw Szeliga verzorgd. De zorg werd overgenomen door de kinderen van de familie Zoet-van der Heide. Vader Peter van der Heide besliste kort na de oorlog dat zijn dochter Coba het Poolse graf  moest onderhouden. Zijn dochter Eib kreeg de zorg voor het graf van William Love toegewezen. Mary Love, een zus van William, bracht als eerste een bezoek aan Elburg bij het graf van haar broer. In 1969 bezochten ook David Love (een broer van William) met zijn vrouw Elburg. In 1975 brachten Eib Zoet-van der Heide en haar dochter Margrieta een (eerste) bezoek aan de familie Love in Miami. Ze hadden onder andere een ontmoeting met de moeder van William Love. In 1977 kwamen Ron Love (jongste broer) en zijn vrouw naar Elburg om het graf van William te bezoeken. Andere familieleden van William Love brachten nadien bezoeken aan Elburg. In de zomer van 1981 hebben twee dochters, Margrieta en Petra, en een schoonzoon (Gerrit Kroese) van het echtpaar Zoet-van der Heide een uitgebreid bezoek aan de familie Love in Miami gebracht.

GUSTAW SZELIGA
Naast het graf van William Love had de familie Van der Heide nog een tweede graf geadopteerd. Het was de laatste rustplaats van Gustaw Szeliga. Op 22 juni 1944 hadden Elburger vissers het stoffelijk overschot van de 31-jarige Sergeant Gustaw Szeliga in de haven van Elburg aangebracht. In de nacht van 12 op 13 juni 1944 namen 286 Lancasterbommenwerpers en 17 Musquitos deel aan de bombardementen op synthetische olieraffinaderijen in Gelsenkirchen. Tijdens deze nacht verloor de R.A.F. zeventien toestellen. Op 12 juni 1944, omstreeks 23.15 uur, waren vanaf het vliegveld Faldingworth in Lincolnshire acht bommenwerpers van het 300e Poolse squadron opgestegen om deel te nemen aan de aanval op Gelsenkirchen. Een van de bommenwerpers, de Avro Lancaster Mk.I – LL807 – BH-K, stortte ten westen van Urk neer in het IJsselmeer. Niemand van de bemanning overleefde de crash. Tussen 13 en 29 juni 1944 werden nabij Urk de lichamen van vijf bemanningsleden gevonden. Alle vijf Poolse vliegers werden op de begraafplaats bij het Kerkje aan de Zee op Urk begraven en in 1947 herbegraven op het geallieerde ereveld op Rusthof in Oud-Leusden. Het lichaam van de 21-jarige sergeant Albin Pacula werd nooit gevonden. Op 23 juni 1944, een dag na het vinden van zijn lichaam, werd Gustaw Szeliga (1912-1944) ter aarde besteld op de Algemene Begraafplaats aan de Nunspeterweg. Zijn graf (nummer 908) grenst aan het graf van William W.K. Love.

Familie Szeliga
Dankzij bemoeienissen van burgemeester Van Lynden en door tussenkomst van het Air Ministry in Londen, werden de gezusters Coba en Eib van der Heide in contact gebracht met de familie Szeliga in Polen. De gezusters hadden inmiddels de zorg van de in Elburg aanwezige oorlogsgraven op zich genomen. In het voorjaar van 1947 ontvingen de Elburgers een brief uit Goleszów, waarin de familie Szeliga haar waardering uitsprak voor de zorg van het graf van hun gesneuvelde zoon en broer. Uit de Poolse contacten kwam meer duidelijkheid over achtergronden van de familie Szeliga. Gustaw Szeliga kwam uit het dorpje Godziszów (gemeente Goleszów). Het gezin van vader Ludwik Szeliga en moeder Alojzja Szeliga-Tkacz bestond uit vier zonen en een dochter. De zoons waren Emanuel, Mieczysław Gustaw Szeliga (1912-1944), Robert (1916-1992) en Rudolf (1919-1940). De naam van de dochter was Bronislawa (1920-2008).

Mieczyslaw Gustaw (roepnaam Gustaw) Szeliga werd geboren op 28 juli 1912 in Szymbark (destijds Polen, maar tegenwoordig een gebied in de Tsjechische Republiek. In de dertiger jaren moest Gustaw in militaire dienst. Hij diende in de jaren 1934-1935 bij het Luchtregiment II in Krakau. Gedurende deze tijd studeerde Gustaw af aan de Poolse Luchtmacht Universiteit van Deblin als werktuigbouwkundige. Na de verplichte basisdienst keerde Gustaw terug naar huis. Tijdens de mobilisatie in 1939 werd Gustaw naar de Poolse luchtmacht gestuurd. Hij vocht in september tegen de Duitsers. Nadat Polen onder de voet gelopen was door de Duitse legers, vluchtte Gustaw Szeliga (net als vele andere Poolse piloten) via Roemenië, Hongarije en Frankrijk naar Engeland. Daar sloot hij zich aan bij het 300e Poolse Squadron dat vloog voor de Royal Airforce (R.A.F.). In Engeland volgde Szeliga een cursus voor vliegend personeel. Vervolgens nam hij deel aan vluchten als boordwerktuigkundige.